Bevroren in een
eeuwige lente staat het
porselein in bloei.
De porseleinkast, het woord alleen al. Het is een archetype van een meubel, de hoofdrol in twee spreekwoorden en vele, vele, vele eetkamers door de eeuwen heen.
Ik heb er een.
Het was een meisjesdroom van me. Of ik nu met mijn antropoloog tussen de aboriginals zou wonen of bij de Delaware-indianen of met mijn huidig lief in een herenhuis in de stad of in een gerenoveerd landhuis op het platteland. Dat zou er niet toe doen, een porseleinkast zou er zijn.
En het is dus een porseleinkast in een herbouwd landhuis op het platteland geworden. Een meevaller want om nu al dat porselein naar Australië of Amerika te verhuizen...
De kast zelf verandert nogal eens van kleur maar is op dit moment wit aan de buitenkant en crème aan de binnenkant. En hij (kast is mannelijk, denk ik, een kast van een vent? Nee?) staat vol met hoofdzakelijk serviezen, koffie-, eet-, thee-, gebakjesserviezen. Ik wil ze niet op een hoop zien, de calorieën die daar een tussentijds verblijf hadden voor ze zich op mijn heupen hebben vastgezet. Soit, ik heb van elke hap genoten dus ik moet nu niet kniezen. Tussen al dat serviesgoed staan kleine kunstwerkjes van porselein. Zoals mijn porseleinen engeltjes-servet-houders van Mexico, maar ook het lezende meisje, broer en zus en het markiezenkoppeltje die mijn kinderen voor me gekocht hebben op rommelmarkten en in brocanterietjes. Ik weet niet eens of ik ze mooi zou vinden in het andere geval maar omdat ik ze kreeg van mijn zesjarige dochtertje en mijn achtjarige zoon zijn ze voor mijn de schoonste dingen die ik in mijn kast zou kunnen zetten.
En met de theorie in het hoofd van John Zeisel, zie andere post, heb ik nu eigenlijk een gigantische dosis schoonheid hier in huis. Die mij bovendien gigantisch gelukkig kan maken. (En gigantisch dik, maar daar ga ik nu niet over zeuren, ik heb genoten van elke hap.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten